Een week geleden zagen we beelden op de
televisie over de watersnood in Zeeland van 1953. Ouderen onder ons herinneren
zich deze ramp als de dag van gisteren. Bijna 2000 mensen verloren toen het
leven in de kolkende watermassa. Er was een opvallend commentaar bij: Ongeveer
30% van de mensen geloofden dat God hier de hand in had; dat het een straf was
voor zondig leven. Nog opvallender dat toen in nogal wat kerken deze gedachte
ook van de preekstoel verkondigd werd.
De lezingen van vandaag gaan ook over lijden.
Job krijgt de ene jobs-tijding na de andere: Zijn bezittingen verliest hij.
Zijn vee sterft. Zijn kinderen verongelukken. Een verschrikkelijke ziekte maakt
zijn leven onverdraaglijk. Zijn vrouw verlaat hem. Hij raakt vereenzaamd. En
dan komen zijn vrienden op bezoek bij hem. Ook zij hebben hun oordeel klaar: Je
zult het er wel naar gemaakt hebben, Job. God straft jou.
Het lijden is een realiteit in het leven van ons
mensen. Lijden, dat mensen overkomt, zoals ziekte of dood. Maar veel
pijnlijker: Lijden, dat ménsen elkaar aandoen. Je wordt er voortdurend mee
geconfronteerd. In je eigen leven, in het leven van anderen. Er zijn mensen,die
lichamelijk lijden te dragen hebben. Soms van voorbijgaande aard; soms een
ziekte of handicap, die je een leven lang mee moet dragen. Er zijn ook mensen,
die geestelijk lijden. Mensen die hun
partner zijn kwijtgeraakt, door dood of door scheiding; ze leven wel verder,
maar op halve kracht; de diepe wonde wil maar niet helen en maakt hun
dagelijkse gang slepend. Er zijn mensen, die onder de druk van de situatie
bezweken zijn en alle zekerheid zijn kwijtgeraakt. Mensen ook, die vereenzaamd
zijn en teleurgesteld; naar buiten houden ze misschien een facade op, doen ze
alsof, maar diep in hun hart huilen ze. Hoe herkenbaar zijn voor hen de
woorden van Job: ‘Nachten vol getob
zijn mij toebedeeld; ‘s avonds denk ik: wanneer wordt het morgen? En ‘s
morgens: wanneer wordt het avond?’
Aan het lijden is niets moois. Het lijden is
ontluisterend. De dood van een kind is afschuwelijk. Een jonge moeder of een
jonge vader kan in een gezin niet gemist worden. Eenzaamheid en wanhoop
drukken zwaar op een mens. Lijden valt niet mooi te praten. Ik wil zomaar en
paar gedachten aanreiken, die misschien iets van een opening kunnen bieden, een
baken kunnen zijn:
Job's vrienden doen een poging om Job schuld aan
te praten. In de geest van: ‘Job, je leek altijd vroom en godsdienstig. Maar
ergens zul je het er wel naar gemaakt hebben. Hoe kan je anders zoiets
overkomen? God is toch rechtvaardig.’ Maar Job weigert mee te gaan in de
gedachtengang, dat het lot van de mens gezien moet worden als voortkomend uit
zijn goede en kwade daden. Hij reageert fel tegen zijn vrienden: ‘Willen
jullie zeggen, dat het de goede mensen goed gaat en de kwaden niet? Willen
jullie zeggen, dat ik slecht ben en mij dáárom dit alles overkomt? Zo kan mijn
God niet zijn!’ Job weigert zich schuld
aan te laten praten. Hij weet dat hij geen slecht mens is, dat hij goed is en
rechtvaardig; 'tov' staat er in de bijbel; dat betekent: geen kwaad steekt er
in hem; hij beantwoordt aan wat God van de mens verwacht.
Het evangelie geeft Job gelijk. God is een God
van liefde, van leven. Hij wil het kwaad niet. Hij wil het juist de wereld uit
helpen. Hij gaat naast de mensen staan in hun lijden. Dat is wat wij zien in
Jezus, in God-mens-geworden. De menslievendheid van God krijgt gestalte in
Jezus. Jezus stapt op de zieke, lijdende mens toe, raakt hem aan en doet hem
opstaan. Hij geneest, hij helpt mensen
van hun kwalen af. Hij is hen helend nabij in hun lijden en verdriet. Dat lijkt
mij wat Jezus vooral doet: Mensen helen door hen nabij te zijn in hun lijden;
door hen nabij te zijn, hen helpen hun pijn een plek te geven; door hen nabij
te zijn, een antwoord zijn op de schrijnende vraag: God, waar ben je?
Als mensen getroffen worden door groot lijden en
roepen ‘het is
niet eerlijk’ en ‘waarom toch?’, denk ik dat dit
eerder een uiting is van onmacht, van verdriet. Zij willen niet zozeer met de
vinger naar God wijzen, alsof Hij diegene zou zijn, die hun dit lijden heeft
toebedeeld. Waarom zouden mensen niet hun pijn mogen uitschreeuwen tegen God,
juist tegen God? Ik denk aan een kind, dat thuis, juist thuis, kwaad mag zijn,
tot het uiterste durft gaan bij zijn ouders, omdat het onbewust weet, dat zij
hem niet zullen laten vallen.
Oppervlakkige antwoorden zijn er niet op de
vraag naar de betekenis van lijden en dood. Maar mensen gaan ons erin voor,
soms op een heel indrukwekkende wijze. Er zijn mensen, die erin slagen om het
lijden - in welke vorm dan ook - een plek te geven in hun leven. Mensen, die
God aan hun zijde weten in hun lijden, en niet tegenover zich. Mensen, die
zoveel meegemaakt hebben in hun leven, dat je zou verwachten dat ze heel
opstandig zijn. Mensen, bij wie je met kloppend hart binnengaat, maar bij wie
je rijker weggaat. Mensen, bij wie je veel ontvangt, terwijl je dacht te moeten
troosten. Hoe is het mogelijk dat mensen, die weten dat ze dood gaan, in staat
zijn om liefdevol en troostend te zijn naar hun omgeving en hen voor te gaan in
het aanvaarden? Hoe kan het dat mensen met een groot gebrek toch vreugde
beleven en optimistisch zijn? Dat mensen lichamelijk ten onder gaan en toch
onoverwinnelijkheid uitstralen? De dood heeft geen vat op hen. Het is
ontroerend, dat mensen bij zware tegenslagen toch een diepere zin, liefde voor
het leven opnieuw lijken te ontdekken. Het zijn mensen, die zich - ondanks hun
lijden - hún God niet laten afnemen. Die - zoals Job - blijven geloven, dat
hún God een God van leven en liefde is. Mensen, die hún God trouw blijven,
ondanks alles.