Ruimte

© Geert Bles, Heerlen 2002



Een gedicht:

‘Jij keek mij aan. Ik voelde mij vrij.

Jij drong je niet op. Ik voelde de ruimte in mij groeien.

Jij kwam niet te dichtbij.  Jij bleef niet te ver weg.

Jij liet mij 'ik' zijn. Jij bracht me thuis bij mijzelf.

 

Zo kon ik je vertellen, wat ik voelde,

wat ik dacht, waar ik mee vocht.

Zo kwam ik op verhaal. Toen jij weg was, wist ik:

'er was con­tact'.

Jouw zijn gaf mij een 'wij'gevoel. Ik voelde verbinding’.

                       

Afgelopen Dinsdag hebben wij vanuit deze kerk afscheid genomen van Olaf,

de ‘ogenschrijver’, zoals hij zichzelf noemde. Ik wil met u delen, hoe ik hem

heb ervaren, toen ik hem zes jaar geleden voor het eerst ontmoette, en hoe ik

hem allengs ben gaan zien. Hij was door de ziekte van ALS volkomen verlamd.

Het enigste wat functioneerde waren zijn gehoor en zijn ogen. Het knipperen

van zijn ogen was voor hem de enige manier van communicatie. Zijn vrouw

Mirjam verstond dat en moest naast Olaf staan om te tolken. Toen ik hem de

eerste keer ontmoette, dacht ik: wat een leven! In een wereld, waarin jeugd,

kracht, sport, gezondheid, schoonheid, mobiliteit staan voor kwaliteit van leven,

was dit nauwelijks te plaatsen. Bij die maatstaven was Olaf’s  leven  geen leven.

 

Niet zo lang daarna kwam het wonder van de techniek in huis, een speciale computer. Hij kreeg een beeldscherm voor zich, waarop het alfabet stond. Door ongeveer een seconde naar een bepaalde letter te kijken, verscheen die letter op een tweede beeldscherm waar ik voor zat. Zo werd hij de eye-writer, de ogenschrijver. Een wereld ging voor hem open via email en internet. Hij kon rechtstreeks communiceren met mij via het beeldscherm. Hij was niet langer afhankelijk van een tolk. Hij maakte me gaandeweg deelgenoot van wat er in hem leefde.  En van onder dat blok onbeweeglijkeid, waarvan ik oorspronkelijk dacht ‘dat is geen leven’, kwam een mens te voorschijn. Natuurlijk waren daar de emoties van zorgen en angsten en vooral pijn en soms kwaadheid vanwege zijn afhankelijk zijn. Maar er was ook wat anders: ik raakte gaandeweg steeds meer  verwonderd over wat er voor mijn ogen gebeurde, met wat voor een persoon ik van doen had. Mijn aanvankelijk oordeel en alle gangbare maatstaven over kwaliteit van leven werden door  hem gelogenstraft.

 

Wij spraken samen over zinvolheid  van leven, over  geluk. Wij spraken over God, die ooit aan Mozes, in het brandende braambos, zijn/haar naam bekend maakte: ‘Ik ben er voor jou’,  en die naam  ook waarmaakte in het joodse volk, toen dit volk zich ontworstelde aan de greep van de Pharao en op weg  ging naar het beloofde land.  God was zichtbaar en voelbaar aanwezig op die tocht. Olaf begreep dit en trok die naam door naar zijn leven, naar het vangnet van lieve trouwe mensen, die er al die jaren voor hem waren geweest, en nog waren. Vooral  trok hij dit door naar de liefste mens, die al die jaren door dag en nacht aan zijn zijde was gebleven, zijn vrouw Mirjam. En hij vertelde mij, hoe gelukkig hij was, ondanks die onmogelijke ziekte, met dat ‘grootste geschenk in zijn leven’. In al die mensen, vooral in haar, zag hij de sporen van die lieve trouwe God in zijn leven, van de God wiens naam is: Ik ben er voor jou.

 

Ik moest gaandeweg  mijn eerste indruk van ’dit is geen leven!’  bijstellen. Toen ik echt in contact kwam met hem, letterlijk onder vier ogen  met hem  kon spreken en hem mocht leren kennen, toen verdween het stereotype beeld, dat mensen doorgaans plaatsen bij kwaliteit van leven. Ik ontmoette een mens, een volwaardige medemens, met wie ik kon praten, en geen zielepoot die alleen maar medelijden opriep. Een mens, die weliswaar een ziekte had,  maar  niet gevangen zat in zijn ziekte.

 

De ander serieus nemen, en je niet laten leiden door wat jijzelf denkt, doet wonderen. Als dat over en weer gebeurt,  ontstaat er  - door alles heen - broederschap, zusterschap.  Wanneer wij niet op de eerste indruk afgaan en daarin blijven steken, ontstaat er een ambiance, waarin de echte verhalen met elkaar gedeeld worden. En dat is wat mensen uit een bedreigend isolement haalt. Ze worden  gezien, ze worden serieus genomen; ze mogen tegenover jou zijn die ze echt zijn.

 

 ‘Goed, ik heb een chronische ziekte’, schreef iemand. ‘Ik zit schots en scheef in een stoel. Ik kan niet uit een kopje drinken. Ik kan mijn armen nauwelijks bewegen. Voor kinderen ben ik de gek van de buurt. Ik groei krom, dat is waar. Maar niet van ellende. Van geluk dan? Nee, dat ook niet. Hoewel….  Als ik vertel dat ik een schat van een vrouw heb en dat we het samen heel goed hebben, dat ze ook nog lenig in het kwadraat is, waar ik heel wat gemak en plezier van heb. Als ik zeg dat onze kinderen de olie in onze levenslampen zijn. Als ik zeg dat ik het geschenk van overal tijd voor nemen heb, al is het maar omdat ik me niet kan haasten en altijd overal de tijd moet nemen. Als ik zeg dat dat ik van bovenaf de duinen enorm kan genieten van het uitzicht. Als ik dit alles en nog meer zeg, kijkt menigeen mij aan, zo van: ja, het zal allemaal wel, maar toch….  Altijd maar dat ‘maar toch’.  Niks ‘maar toch’! Mijn leven is goed en mooi.’

 

Op deze zonnebloem-zondag wordt ons de vraag gesteld: hebben we genoeg respect voor zieken? Voor hun eigenheid? Gunnen we  hun een eigen ruimte?

Kunnen we door de buitenkant heen prikken en ontdekken wat er binen in de ander leeft?