Een God van Levenden

© Geert Bles, Heerlen 2001



Inleiding

Er zit veel dood in de twee lezingen van vandaag. Toch is dat niet zo vreemd! Het moet ook, want willen wij onze God echt een God van levenden noemen, dan moet Hij de dood kunnen overwinnen. En daar gaat het vandaag over.


Preek

Jezus komt - door zijn boodschap, door zijn optreden, door zijn manier van leven en door het groeiend aantal volgelingen - steeds meer in aan­varing met de joodse leiders. Het zal Hem uiteindelijk fataal worden. Vandaag zijn wij getuige van weer zo'n aanvaring met de hogere priesterklasse, de Sadduceeën, die op religieus gebied heel conservatief waren en alle nieuwlichterij bestreden. Zij accepteerden ook niet de verrijzenis, het leven na de dood. Daarom gaan ze Jezus met een strikvraag vangen over dit onder­werp. Als een vrouw zeven maal getrouwd is geweest in haar leven, hoe moet het dan strakjes na dit leven? Als de mensen werkelijk zouden verrijzen, zou dat toch tot onmogelijk situaties in het hier­namaals leiden.

Jezus wijst de redenering van de Sadduceeën als niet ter zake van de hand. Het is geen echt eerlijke vraag om informatie. Ze zitten er niet mee; waar ze wel mee zitten is met het gezag en de populariteit van Jezus. Daarom willen zij Hem schaakmat zet­ten, in zijn eigen antwoord vangen. Terecht gaat Jezus niet in op de vraag, die vanuit zo'n houding gesteld wordt.

Maar bij ons is de vraag naar verrijzenis, naar leven na de dood, wel echt en eer­lijk. We ervaren dat vooral, wanneer het heel dichtbij komt. In het af­gelopen jaar hebben verschil­lenden van ons een dierbare man/vrouw/kind/ouder/vriend/vrie­ndin moeten afstaan. Onze gedachten zijn meer dan anders bij hen die van ons zijn heen­gegaan. En meer dan anders spelen de vragen door ons hoofd: Hoe zal het zijn met hem/haar? Wij passeren telkens, achter in de kerkde, de kruisjes met hun namen en wij denken aan hen. Wij mij­meren over het leven na de dood, over verrijzenis, over "hoe zou het zijn met hem/haar? Zie ik hem/haar terug?" Op zo'n vraag wil Jezus wel ingaan. Op een eerlijke vraag past een eer­lijk antwoord.

Hij zegt: "Dat de doden worden opgewekt, heeft Mozes te verstaan gegeven in het verhaal van het brandende braambos, waarin hij God aanduidt als de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jacob. God is geen God van doden, maar van levenden, want voor Hem leven ze allemaal."

- "Voor God leven zij allemaal": En Hij kent ze allemaal bij naam: Abraham, Isaak, Jacob, maar ook uw naam en mijn naam. Niet alleen de mensen uit het verre verleden, maar ook de mensen van vandaag (onze dierbare doden en wijzelf) hebben een naam voor God. En om aan te duiden hoe nauw Zijn band met ons is, zegt de schrift dat God elke naam in zijn handpalm heeft geschreven.

- En in de brandende braamstruik heeft Hij ook zijn naam vrij­gegeven: 'Ik ben er voor jou'. Als Jezus op dat gebeuren wijst in antwoord op onze vraag naar verrijzenis, heeft dat een diepe zin. God heeft een verbond met de mens, met iedere mens, met mij. Mijn trouw aan Hem in mijn leven wordt beantwoord door Zijn trouw aan mij, onbegrensd, ook over de grens van dit leven heen.

- Om dit duidelijk te maken, kan ik geen mooier beeld vinden dan het beeld over de relatie tussen moeder en kind. "Een vrouw zal haar kind nooit vergeten", zegt de psalmist, "maar zelfs als een vrouw dat zou kunnen doen,God kan het niet en zal het nooit doen."  Een klein kind, dat heel puur is, heeft een relatie met zijn moeder van volkomen geborgen­heid, van on­begrensd vertrouwen en algehele over­gave. In momenten van gevaar zal een kind zich blin­delings in de armen van zijn moeder gooien. Daar, in de armen van zijn moeder, voelt het zich helemaal gebor­gen en veilig. En de moeder laat het haar kind voelen, door het aan te halen of te zeggen: "Je hoeft niet bang te zijn: ik ben er toch!" En je ziet het, het is genoeg; het kind vleit zich tegen de moeder en kijkt nog met één oog over de schouder van de moeder naar het vermeende gevaar. Het zit letter­lijk goed. En in het hoofd van dat kind komt het, op dat moment, gewoon niet op, of zijn moeder ook morgen nog wel voor hem zal zorgen, en overmorgen. Zij is er toch! En zolang zij er is, is het goed. Er zijn vragen, die niet gesteld hoeven te worden, die niet ter zake zijn.

Is dat niet antwoord, dat Jezus geeft in het evan­gelie? Als je weet, als je gelooft, dat God zijn/haar naam waar maakt; als je gelooft dat 'Hij/Zij er is voor jou', dan hoef je eigenlijk geen vragen te stellen over: of er wel een leven na de dood is, en hoe het er dan wel uit­ziet. Als je gelooft, dat God een God van liefde is, dan vind je de vraag niet meer relevant, niet meer belangrijk, want dan weet je dat het goed zit. Dan is het voor jou niet denkbaar, dat joùw trouw aan God in dit leven, door Hem/Haar niet beantwoord zal worden met Gods trouw aan jou, over de dood heen. God is liefde bij wie je je geborgen mag weten, altijd.

Als je dat gelooft, kun je met vertrouwen iemand uit handen geven, die uit dit leven heengaat.