In het Huis van God

© Geert Bles, Heerlen 2002



Op alle zondagen na Pasen belicht het evangelie een bepaald facet van de verrezen Heer. Zijn leerlingen ervaren Hem in die gestalte of hoedanigheid, en daarin is Hij ook telkens 'beeld van God'. Zo was Hij op de tweede zondag na Pasen 'vredebrenger', op de derde zondag 'reisgenoot', op de vierde zondag 'herder'. Op deze zondag wordt Hij ons gepresenteerd als 'voorganger, als 'de weg'. Jezus wijst ons niet alleen de weg, maar - zo zegt het evangelie - Hij is zélf de weg. Hij ís de tora in levende lijve, Gods woord ten voeten uit. Niemand heeft God ooit gezien, maar Jezus heeft Hem aan ons doen kennen. Nooit was er zoveel van God te zien als in het leven en sterven van Jezus van Nazaret. Wie Hem ziet,ziet God.

In het evangelie zegt Filippus tegen Jezus: Laat ons God zien.

Dan antwoordt Hij: Je ziet Míj toch. Wij mensen denken doorgaans dat wij God pas te zien krijgen later, in het hier­namaals, na onze dood, in de eeuwigheid. Wij stellen ons voor dat wij dán pas binnen gaan in het huis van God en dán pas met Hem verbonden zijn.  

Ik moet zeggen dat ik het jammer vindt dat mensen zo denken. Ik vind het jammer dat mensen doorgaans denken aan straks, aan later en het geluk voor zich uitschuiven. Jammer, omdat dan het leven nú en híer onvoldoende tot recht komt. Jammer, want als we het 'huis van God' zover weg plaatsen na onze dood, moet ik concluderen dat we ons hier en nu niet thuis voelen. En tóch, het 'huis van God' is dichterbij, begint hiér, is hiér. Het Griekse woord 'kuriakè' (kerk) betekent letterlijk 'huis van de Heer'. Moge de kerk, déze gemeenschap van gelovigen, híer en nú, de plek zijn die we 'huis van God' noemen, de plek waar we God ontmoeten, de plek waar we God er­varen in onze onderlinge relaties.

 

In een boekje van Huub Oosterhuis 'Zien, soms even' staat een kleine passage, die te maken heeft met de boodschap van vandaag: "Ik zei: Er is geen God, want de mensen zijn slecht. Iemand hoorde dat, kwam naar mij toe en zei: Dan maar geen God, maar ik ben er. En hij deed met mij alsof ik zijn vriend was. Na een tijdje begon ik te denken: misschien is er toch iemand die niet slecht is; misschien is er toch een God."

 

Wanneer wij geconfronteerd worden met de TV beelden van het geweld in de palestijnse steden Jenin, Ramallah, Bethlehem en Nablush; wanneer we zien dat mensen elkaar dit aandoen, dan zijn we geneigd te zeggen of te denken: Er is geen God; hoe kan er een God zijn, als dit allemaal plaats vindt in onze wereld? Mensen zíjn slecht.

 

Het kwaad is niet alleen ver weg, het is ook dichtbij. Wanneer er ruzie is in de familie, en we niet bereid zijn om een conflict bij te leggen; wanneer we elkaar dood zwijgen; wan­neer op school of in een buurt kinderen samenscholen en één kind doodpes­ten; vraag je je dan niet af: Is er wel een God? Mensen zíjn slecht.

 

En toch! Mensen hebben de vrij­heid om te kiezen tussen goed en kwaad. Toen God de mens heeft geschapen, heeft Hij hun die vrij­heid gegeven. Dat was zijn uitdrukkelijke keuze. Hij wist, hoeveel risico Hij nam met die keuze, want die vrijheid kan misbruikt wor­den door mensen, en wordt het ook. Maar God wilde het zo en niet anders, want die vrijheid is het mooiste,het liefste, het grootste ges­chenk, dat Hij/Zij de mens kon geven. Ik ben God dankbaar, dat Hij mij zó gemaakt heeft en niet anders: met die vrijheid om keuzes te maken, lief te hebben, goed te zijn, goed te doen.

 

Als iemand zegt: er is geen God, hoop ik dat hij/zij iemand ontmoet, die de goede keuzes maakt, een vriend/in, zo goed als God. En door die ontmoeting concludeert: Zou er toch een God zijn?

Ik heb mensen ontmoet in mijn leven, die mij doen denken aan God; men­sen, zo goed, dat ze mij op het spoor zetten van hoe God eruit ziet, mensen, die zó lief zijn en zó mooi, dat ik alleen maar kan denken: Dat moet iets van God zijn.

 

Het evangelie van vandaag gaat hierover. Het gaat niet over grote wereldschokkende dingen, maar over die gewone dingen, die tussen mensen plaats vinden en die iedereen kan doen. Als Philippus aan Jezus vraagt 'laat ons God zien', dan antwoordt Jezus: Je ziet Mij toch in mijn doen en laten. Nooit is er zóveel van God te zien geweest in mensen, als in die éne mens Jezus van Nazareth. Wie Hem ziet, ziet God. 

 

Hij is bezorgd om zieke gek­wetste mensen; bezorgd om mensen die uit de samenleving gestoten worden; bezorgd om kwetsbare kinderen. Hij zit aan tafel met tol­lenaars en zon­daars; is te gast bij Zacheus; neemt het op voor de overspelige vrouw. Hij moet zijn onbegrensde liefde voor kleine mensen uiteindelijk met de dood bekopen. Ja in die Jezus zien wij God; in die Jezus, in zoals Hij leeft, in wat Hij doet, in zoals Hij met mensen omgaat, zien wij wie God is, hoe goed God is, hoe lief God is.

 

Dat kan bij ons ook; wij kunnen God laten zien in de manier waarop wij met elkaar omgaan; in de manier waarop wij omgaan met kleine gek­wetste mensen in ons midden vandaag; wij kunnen God laten zien, als we als gemeenschap niet alleen maar toekij­ken, maar iets doen. We hebben de taak, om voor elkander broer/zus, vriend/in te zijn; zó te zijn, dat de ander zegt: God is in ons midden; God is thuis bij ons; we zijn in het huis van God.

 

Zouden we het gedicht van Kurt Marti kunnen verstaan, waarmee ik wil eindigen:

"Jullie vragen: wat is de verrijzenis van de doden? Ik weet het niet.

Jullie vragen: wanneer is de verrijzenis van de doden? Ik weet het niet.

Jullie vragen: bestaat er een verrijzenis uit de doden? Ik weet het niet.

Jullie vragen: bestaat er geen verrijzenis uit de doden? Ik weet het niet.

Ik weet alleen maar waar jullie niet naar vragen: de verrijzenis van de levenden.

Ik weet alleen maar waartoe Hij ons roept: tot verrijzenis hier en nu.