Zoektocht naar God

© Geert Bles, Heerlen 2005



Azar, de vader van Abraham, was beeldhouwer; de koran spreekt hierover uitgebreider dan de bijbel; hij had een winkel met allerlei godenbeelden; het was de tijd van het veelgodendom. Maar zijn zoon  geloofde daar niet in. Op een dag, toen Abraham op de winkel zat te passen, kwam er een vrouw binnen met een gebak voor de mooiste god. Toen ze weg was, werd hij razend en sloeg alle beelden tot gruis, op een na. Hij zat tussen de scherven, toen zijn vader terugkwam. ‘Wat is hier gebeurd?’, riep hij. ‘Tja’, zei Abraham, ‘een dame bracht een gebak voor het mooiste godenbeeld; toen kregen ze slaande ruzie en hebben  mekaar kapot geslagen; alleen die ene bleef over.’ ‘Kom nou’, zei Azar, ‘godenbeelden kunnen toch niets!’ ‘Zie je wel’, zei Abraham, ‘jij gelooft er zelf ook niet in; ik doe in ieder geval niet meer mee aan dat veelgodendom.’ En tegen Sara, zijn vrouw, zei hij: ‘pak maar in wat je nodig hebt; wij gaan hier weg; ik geloof dat er ergens een land moet zijn, waar je op een andere manier met God moet omgaan dan ze hier doen; ik ga zoeken.’ Abraham baalt van het veelgodendom; hij voelt dat het niet goed is om zo met god om te gaan, om van god te ruilen als hij je niet bevalt.

 

‘Trek weg uit uw land, uw stam en uw familie’, zegt een innerlijke stem tot Abraham, ‘naar het land dat Ik u aan zal wijzen; Ik zal een groot volk van u maken; Ik zal u zegenen.’ Zo staat het in de bijbel. De geschiedenis van het volk van Israël begint op het moment dat Abraham gehoor geeft aan deze innerlijke stem en wegtrekt uit het veelgodendom, op zoek gaat naar de ene ware God. En zo, wanneer hij op het punt staat zijn zoon Isaak te offeren, wordt het hem duidelijk dat die God geen mensenoffers wenst, zoals gebruikelijk was in het veelgodendom. En wanneer later het jodenvolk in Egypte geen leven heeft, komt God tussenbeide en bevrijdt hen uit die slavernij; in de brandende braamstruik openbaart Hij zijn Naam: Ik ben er voor jullie; Ik ben een God van leven. En weer later, door profeten als Jesaia en Amos, profileert Hij zich nog scherper: Hij walgt van offers als er geen gerechtigheid geschiedt. ‘Ik haat en verfoei uw feesten, uw vieringen kan Ik niet luchten; de offers die gij Mij brengt behagen Mij niet; uw vredeoffers kan Ik niet meer aanzien; spaar Mij het lawaai van uw liederen; de klank van uw harpen wil Ik niet meer horen; neen, het recht moet stromen als water, de gerechtigheid als een nooit uitdrogende beek.’ Dietrich Bonhoeffer zal in onze eeuw hetzelfde met eigen woorden zeggen: ‘God wil niet gescheiden worden van onze broeder; God wil niet geëerd worden, wanneer een broeder of zuster onteerd wordt; alleen wie voor de joden schreeuwt mag ook gregoriaans zingen.’                  

 

En dan wordt de Messias geboren, God in menselijke gestalte. Die Messias, Jezus van Nazaret, verwoordt zijn zending in de wereld als volgt: ‘Ik ben gekomen opdat zij leven zouden bezitten, en wel in overvloed.’ Zijn leven is een aaneenschakeling van  kiezen-voor-het-leven van mensen wier leven in deze wereld in het geding is, armen, vluchtelingen, gevangenen, zieken, gehandicapten, en kwetsbare mensen als vrouwen en kinderen. En Hij duldt geen schijnvroomheid: ‘Als uw gerechtigheid die van de schriftgeleerden en Farizeeën niet ver overtreft, zult gij zeker niet binnengaan in het Rijk der hemelen.’ ‘Als gij uw gave komt brengen naar het altaar en daar schiet u te binnen dat uw broeder iets tegen u heeft, laat dan de gave voor het altaar achter, ga u eerst met uw broeder verzoenen en kom dan terug om uw gave aan te bieden.’  ‘Denkt erom: beoefen uw gerechtigheid niet voor het oog van de mensen om de aandacht te trekken.’  En Hij geneest zieken op de sabbat; de wet is heilig, jawel, maar ondergeschikt aan het leven en niet anders om. Dat is Jezus van Nazaret, de ene ware God in menselijke gestalte. In zijn leven wordt zo’n gaaf en volmaakt beeld van God op deze aarde neergezet dat mensen over Hem zijn gaan spreken als ‘Zoon van God’.

 

En nu de Geest, de derde persoon van de H. Drieeenheid. Wat hebben we daar vroeger ons hoofd over gebroken om dit dogma te begrijpen: een Goddelijke natuur, maar wel drie personen. Er werd ons ingepeperd dat dit dogma een wezenlijk deel was van ons geloof, maar het is wel een leerstuk dat niets inspirerends heeft, dat geen enkele impact heeft op mijn dag en dagelijks leven; wat moet ik ermee? Anders wordt het wanneer ik zeg: ik ga mijn leven enten op Jezus van Nazaret, ik ga in zijn voetspoor, ik wil in zijn geest verder; dat is concreet, dat spreekt aan. En anders wordt het wanneer ik kijk naar prachtige mensen na Hem, prachtige mensen vandaag in mijn omgeving, die hun leven inrichten in zijn geest; daar kan ik iets mee, daar word ik warm van. Iedereen kent in zijn/haar omgeving wel juwelen van mensen, die iets uitstralen van God. Voor mij waren dat Annie en Jan: zij deden mij denken aan wat God is; zij maakten het mij makkelijker om me een beeld van God te maken; want in hun nabijheid, door hun liefde en aandacht, kwamen mensen tot leven. En hun kinderen denken en spreken nog altijd over hun ouders, hoewel ze al jaren dood zijn, en houden hen in leven. God en zulke juwelen van ouders, en hun geest voortlevend in hun kinderen: een trio. Zo probeer ik mij dat feest van van­daag, van de Drie-eenheid, voor te stellen: Vader, Zoon en H. Geest in een; en daar kan ik wat mee!