Driekoningen

© Mariet Stikkers, Heerlen 2010



Gaan-de-Weg. Dit motto vergezelt ons al sinds de eerste zondag van de Advent, het is meegegaan met Kerstmis en vandaag krijgt het opnieuw inhoud door de verhalen van de profeet Jesaja en de evangelist Matteüs.

Jesaja ziet in zijn verbeelding een prachtig, schitterend schouwspel! Hij gaat er helemaal in op. U hoorde het in de eerste lezing. Gods Licht is over de wereld gekomen en alle volken begeven zich vol vertrouwen op weg naar dat prachtige Licht. Hele stoeten van mensen, eindeloze rijen: mannen en vrouwen en kinderen die op de heup worden gedragen. Ze dragen de kostbaarste schatten mee. Een vloed van kamelen bedekt het land. Jesaja lijkt geen woorden genoeg te hebben om van het wonder te getuigen. Hij ziet God aan het Licht komen. Een groter wonder is niet denkbaar….

Een feest van uitbundigheid en vreugde!

 

De wijzen uit het verhaal van Matteus zijn evenals Jesaja geraakt door het Licht. Het licht van een ster. Wij kennen ze beter als de drie koningen, zelfs met een eigen naam: Caspar, Melchior en Balthasar, en met een eigen kleur: blank, geel en zwart, als vertegenwoordigers van alle rassen van de toenmalig bekende wereld. Dit verhaal heeft altijd zo sterk tot de verbeelding van mensen gesproken dat er van alles aan is toegevoegd. Dat maakt het alleen maar nog mooier.

Wijzen dus die uit het Oosten kwamen, uit een heel andere streek en geworteld in een heel andere traditie dan die van de Joden. Zij willen de pasgeboren koning van de Joden gaan huldigen. Ze laten hun eigen land achter zich en gaan op weg, het vreemde tegemoet. Hun weg gaat heel anders dan ze hadden gedacht, want in Jerusalem, toch de hoofdstad van het Joodse land, blijkt die nieuwe koning niet te vinden. De zetelende koning Herodes lijkt er zelfs niet van op de hoogte. Hij schrikt hevig en raadpleegt de schriftgeleerden: waar zou die nieuwe koning dan geboren moeten zijn? Het wordt opgezocht in de Schriften: Bethlehem in Judea is de plaats van zijn geboorte. Daar moeten de wijzen dus heen. En ze gaan zonder bedenken verder. Wéér op weg, wéér de ster volgend. En ze vinden hem, de nieuw koning: niet op een troon, niet in een paleis, maar in een kleine stad in het huis van Maria. Drie grote wijze mannen gaan op de knieën voor een kindje, brengen het eer en geven het kostbaarste dat ze hebben: goud, wierook en mirre. En dan gaan ze wéér op weg, terug naar hun land, langs een andere weg….

 

Wat kan dit oude verhaal ons leren?

In onze voorbereiding ontdekten we allerlei lijnen, waarvan we er twee heel belangrijk vonden.

Ten eerste: het wonder van het leven is niet te vinden in het voor-de-hand-liggende, in dat wat bekend is, wat eigen is, wat vertrouwd is. Het wonder van het leven openbaart zich in het vreemde, het onbekende, het onverwachte en onberekenbare. En je moet ervoor op weg gaan, letterlijk weg gaan, weg uit wat je gewend bent, weg uit je dagelijkse beslommeringen, weg uit je vaste patronen. De wijzen gingen naar een ver en vreemd land. Maar een ver en vreemd land kan ook vlakbij zijn, hier in de stad of in de wijk. Het vreemde ligt waarschijnlijk om de hoek, misschien al bij de buren die heel anders leven dan wij, misschien zelfs bij onze geliefden, onze partners, onze kinderen of huisgenoten, die toch altijd weer anders blijken te zijn dan wij denken of zouden willen. Dat is niet gemakkelijk te aanvaarden. We houden het liever bij het bekende, dat is veilig, maar juist het vreemde draagt wonderen in zich, draagt het nieuwe in zich, het onverwachte, het nog niet vastgelegde. Juist dáár waar alles nog open ligt kan je geest worden verfrist, kun je met andere ogen gaan zien, kun je gaan zien vanuit dat andere en de andere. Dan kun je werkelijk verrast worden, of nog dieper: geráákt worden door het wonder van het leven, het wonder van de ander die zo heel anders is dan jij. Dan kun je figuurlijk op de knieën gaan in verwondering en bewondering. Dan word je stil en eerbiedig.

Dat is de tweede lijn: de lijn van de eerbied. De wijzen willen de nieuwe koning huldigen, hun hulde betuigen, hun ontzag, hun hoogachting, hun respect. Ze bieden hem hun kostbaarste geschenken aan: goud, wierook en mirre, symbolen van zuiverheid, waardigheid en koningschap. Ze willen daarmee uitdrukken dat ze die kleine pasgeboren koning hoger achten dan zichzelf.

De ander hoger achten dan jezelf, dat is niet iets dat zomaar voor de hand ligt, maar dat er alles mee te maken heeft dat je het eigene, het bijzondere van de ander werkelijk bij je kunt toelaten. Die ander is – net als jij – de drager van een diep geheim. De ander is – net als jij – evenbeeld van Gods Wezen. Als je daarvoor openstaat, als je dat, misschien één ogenblik, mag ervaren, dan komt er een grote eerbied in je, dan ga je letterlijk of figuurlijk door de knieën. Je wordt stil in verwondering.

 

We zouden ons kunnen afvragen vanmorgen: durven we werkelijk op weg te gaan en zijn we bereid tot ontmoeting met het nieuwe, het onbekende, het eigene van de ander? Durven, kúnnen we erkennen dat God aan het Licht komt in mensen, in élke mens? Als we dat werkelijk geloven gebeuren er wonderen. Gaan-de-Weg zullen we steeds meer groeien naar een gemeenschap rond de nieuwe koning Jezus. Het gaat er immers niet alleen om elkaar aardig vinden of goed zijn voor elkaar, maar het gaat om de ander lief te hebben omdát hij of zij net als ik kind van God is, iederéén is kind van God! Daarin zijn we onherroepelijk verbonden.

Openbaring des Heren in de kleine Jezus. Openbaring des Heren in iedere mens!

Dat we dat vandaag mogen vieren!