Gaan-de-Weg. Dit motto vergezelt
ons al sinds de eerste zondag van de Advent, het is meegegaan met Kerstmis en
vandaag krijgt het opnieuw inhoud door de verhalen van de profeet Jesaja en de evangelist Matteüs.
Jesaja ziet in zijn verbeelding
een prachtig, schitterend schouwspel! Hij gaat er helemaal in op. U hoorde het
in de eerste lezing. Gods Licht is over de wereld gekomen en alle volken begeven zich vol vertrouwen op weg naar dat prachtige Licht.
Hele stoeten van mensen, eindeloze rijen: mannen en vrouwen en kinderen die op
de heup worden gedragen. Ze dragen de kostbaarste schatten mee. Een vloed van
kamelen bedekt het land. Jesaja lijkt geen woorden
genoeg te hebben om van het wonder te getuigen. Hij ziet God aan het Licht
komen. Een groter wonder is niet denkbaar….
Een feest van uitbundigheid en vreugde!
De wijzen uit het verhaal van Matteus
zijn evenals Jesaja geraakt door het Licht. Het licht
van een ster. Wij kennen ze beter als de drie koningen, zelfs met een eigen
naam: Caspar, Melchior en Balthasar,
en met een eigen kleur: blank, geel en zwart, als vertegenwoordigers van alle
rassen van de toenmalig bekende wereld. Dit verhaal heeft altijd zo sterk tot
de verbeelding van mensen gesproken dat er van alles aan is toegevoegd. Dat
maakt het alleen maar nog mooier.
Wijzen dus die uit het Oosten kwamen, uit een heel andere
streek en geworteld in een heel andere traditie dan die van de Joden. Zij
willen de pasgeboren koning van de Joden gaan huldigen. Ze laten hun eigen land
achter zich en gaan op weg, het vreemde tegemoet. Hun
weg gaat heel anders dan ze hadden gedacht, want in Jerusalem,
toch de hoofdstad van het Joodse land, blijkt die nieuwe koning niet te vinden.
De zetelende koning Herodes lijkt er zelfs niet van
op de hoogte. Hij schrikt hevig en raadpleegt de schriftgeleerden:
waar zou die nieuwe koning dan geboren moeten zijn? Het wordt opgezocht in de
Schriften: Bethlehem in Judea is de plaats van zijn
geboorte. Daar moeten de wijzen dus heen. En ze gaan zonder bedenken verder. Wéér op weg, wéér de ster
volgend. En ze vinden hem, de nieuw koning: niet op
een troon, niet in een paleis, maar in een kleine stad in het huis van Maria.
Drie grote wijze mannen gaan op de knieën voor een kindje, brengen het eer en geven het kostbaarste dat ze hebben: goud,
wierook en mirre. En dan gaan ze wéér op weg, terug
naar hun land, langs een andere weg….
Wat kan dit oude verhaal ons leren?
In onze voorbereiding ontdekten we allerlei lijnen, waarvan
we er twee heel belangrijk vonden.
Ten eerste: het wonder van het leven is niet te vinden in
het voor-de-hand-liggende, in dat wat bekend is, wat
eigen is, wat vertrouwd is. Het wonder van het leven openbaart zich in het vreemde, het onbekende, het onverwachte en onberekenbare.
En je moet ervoor op weg gaan, letterlijk weg gaan, weg uit wat je gewend bent,
weg uit je dagelijkse beslommeringen, weg uit je vaste patronen. De wijzen
gingen naar een ver en vreemd land. Maar een ver en vreemd land kan ook vlakbij
zijn, hier in de stad of in de wijk. Het vreemde ligt
waarschijnlijk om de hoek, misschien al bij de buren die heel anders leven dan
wij, misschien zelfs bij onze geliefden, onze partners, onze kinderen of
huisgenoten, die toch altijd weer anders blijken te zijn dan wij denken of
zouden willen. Dat is niet gemakkelijk te aanvaarden. We houden het liever bij
het bekende, dat is veilig, maar juist het vreemde
draagt wonderen in zich, draagt het nieuwe in zich, het onverwachte, het nog
niet vastgelegde. Juist dáár waar alles nog open ligt
kan je geest worden verfrist, kun je met andere ogen gaan zien, kun je gaan
zien vanuit dat andere en de andere. Dan kun je werkelijk verrast worden, of
nog dieper: geráákt worden door het wonder van het
leven, het wonder van de ander die zo heel anders is dan jij. Dan kun je
figuurlijk op de knieën gaan in verwondering en bewondering. Dan word je stil
en eerbiedig.
Dat is de tweede lijn: de lijn van de eerbied. De wijzen
willen de nieuwe koning huldigen, hun hulde betuigen, hun ontzag, hun hoogachting,
hun respect. Ze bieden hem hun kostbaarste geschenken aan: goud, wierook en
mirre, symbolen van zuiverheid, waardigheid en koningschap. Ze willen daarmee
uitdrukken dat ze die kleine pasgeboren koning hoger achten dan zichzelf.
De ander hoger achten dan jezelf,
dat is niet iets dat zomaar voor de hand ligt, maar dat er alles mee te maken
heeft dat je het eigene, het bijzondere van de ander werkelijk bij je kunt
toelaten. Die ander is – net als jij – de drager van een diep geheim. De ander
is – net als jij – evenbeeld van Gods Wezen. Als je daarvoor openstaat, als je
dat, misschien één ogenblik, mag ervaren, dan komt er een grote eerbied in je,
dan ga je letterlijk of figuurlijk door de knieën. Je wordt stil in
verwondering.
We zouden ons kunnen afvragen vanmorgen: durven we werkelijk
op weg te gaan en zijn we bereid tot ontmoeting met het nieuwe, het onbekende, het eigene van de ander? Durven, kúnnen we erkennen dat God aan het Licht komt in mensen, in
élke mens? Als we dat werkelijk geloven gebeuren er
wonderen. Gaan-de-Weg zullen we steeds meer groeien
naar een gemeenschap rond de nieuwe koning Jezus. Het gaat er immers niet
alleen om elkaar aardig vinden of goed zijn voor elkaar, maar het gaat om de ander lief te hebben omdát hij
of zij net als ik kind van God is, iederéén is kind
van God! Daarin zijn we onherroepelijk verbonden.
Openbaring des Heren in de kleine Jezus. Openbaring des
Heren in iedere mens!
Dat we dat vandaag mogen vieren!