In
de dagen van Amos was Israel verdeeld in een Noord-
en een Zuidrijk. Het Noordrijk
had een koning die zich ten koste van anderen verrijkte met mooie paleizen,
terwijl de armen in krotten woonden. Het heiligdom in Betel was een soort
alibi: kijk eens hoe vroom en gelovig wij zijn. maar ondertussen was het er een
en al oneerlijkheid en corruptie.
Amos is een
boerenzoon uit het Zuidrijk, met een gezond boerenverstond. Maar vooral ook met een groot
rechtvaardigheidsgevoel. Hij voelt zich door God geroepen om de mensen in het
noorden tot de orde te roepen.
‘Maak
dat je wegkomt’, zegt de priester Amasja dan tegen
hem. ‘Ga met je donderpreken maar naar het zuiden. Ga thuis maar profeteren’.
‘God
zelf heeft mij bij mijn vee weggehaald om hier dwars te liggen’: dat zegt Amos tegen Amasja, de brave
tempeldienaar, iemand die juist nooit dwarsligt en die daardoor zo hoog is
geklommen. Een meeloper en jaknikker van de koning. Een brave priester in
plaats van een dwarse profeet.
Wanneer
Jezus zijn leerlingen op pad stuurt, lijkt Hij te hopen dat ze zullen lijken op
Amos. Dat ze mensen zijn die zich niet laten vangen
door zucht naar meer macht of bezit, die zich niet onnodig laten omgeven met
allerlei zekerheden, die zó los staan van eigenbelang dat ze des te meer
openstaan voor anderen.
Zo’n
grondhouding van ‘niets te verliezen hebben’ is niet eenvoudig in onze (vaak
hebberige) cultuur.
Bemoedigend
is dan dat je het niet alleen hoeft te doen: hij stuurt hen twee aan twee; je
mag elkaar aanvullen, bemoedigen en waar nodig verbeteren.
Bemoedigend
is ook dit: wanneer je ergens komt – zegt Jezus – en je bent niet welkom, schud
dan het vuil van je voeten en ga gewoon verder. Misschien gaan straks ergens
anders deuren en oren open die hier en nu gesloten blijven.
p.
A. Blijlevens, cssr.